Is
hoogsensitiviteit alleen maar aangeboren?
(deze tekst vormt een aanvulling die zal opgenomen worden in de volgende druk van mijn boek Hoogsensitief - Anders Bekeken; isbn 9789077101001)
Uit
wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat bij ongeveer twintig
procent van de onderzochte mensen de hersenen op een andere manier
werken dan bij de overige tachtig procent. Die andere manier houdt
in dat er veel meer hersenregio’s tegelijk actief worden in reactie
op gebeurtenissen, wat gelinkt wordt aan een intensievere
prikkelverwerking omdat men op meer prikkels tegelijk reageert. Dit
soort hersenwerking leidt tot hoogsensitiviteit.
De
conclusie die hieruit wordt getrokken is dat er een biologische basis
voor bestaat. Dit wil zeggen: er is een genetische aanleg die dat
soort hersenen laat ontstaan en wie deze aanleg heeft is sowieso
hoogsensitief. Een tweede conclusie die wetenschappelijke
onderzoekers hieruit trekken is dat hoogsensitiviteit een kwestie is
van je hebt het of je hebt het niet. Er zou geen sprake zijn van
nuances, van meer of minder hoogsensitief zijn en ook niet van
evoluties en veranderingen op dat vlak. Dat laatste wordt niet
alleen door de realiteit tegengesproken, ook als wetenschappelijke
conclusie klopt het niet. Eerst bekijken we de realiteit.
Heel
wat mensen hebben voor zichzelf geconstateerd dat ze weliswaar altijd
een aanleg gehad hebben voor hoogsensitiviteit maar dat deze
eigenschap pas tijdens een bepaalde fase van hun leven duidelijk tot
ontwikkeling is gekomen of na ingrijpende gebeurtenissen zoals
confrontaties met de dood, heftige rouwprocessen, de geboorte van een
kind of een ernstige ziekte. Het meest ingrijpend op dat vlak zijn
bijna-doodervaringen. Andere mensen hebben ervaren dat hun
hooggevoeligheid gedurende hun leven evolueerde van een hanteerbare
vorm tot een extreme vorm die hen het leven vaak moeilijk maakt. Ook
deze evolutie blijkt gelinkt te zijn aan belangrijke
levensgebeurtenissen, al zijn er ook mensen wiens hooggevoeligheid
gewoon toeneemt naarmate ze ouder worden. Terug naar de wetenschap.
Bij
mijn weten werd er nooit een grondig onderzoek uitgevoerd naar de
veranderingen in het functioneren van de hersenen van mensen die een
BDE hebben meegemaakt. Wat wel is gebeurd is onderzoek naar de
veranderingen die bij zwangere vrouwen optreedt. En wat blijkt? Al
vanaf de eerste weken van de zwangerschap worden de hersenregio’s
die te maken hebben met empathie en emotionaliteit actiever. Ze
groeien gedurende de zwangerschap. De biologische logica hierachter
is dat je als moeder nu eenmaal nood hebt aan een uitgesproken
empathisch contact met je kind om het te kunnen aanvoelen, begrijpen
en zo goed mogelijk verzorgen. Wat dit wetenschappelijk onderzoek
heeft aangetoond is dat er tijdens de zwangerschap bij de meeste
vrouwen een verandering optreedt die in de richting gaat van
hoogsensitief worden of van een sterkere expressie van hun
hoogsensitieve aanleg. Dit verklaart meteen waarom hooggevoeligheid
meer bij vrouwen blijkt voor te komen dan bij mannen. Ik vermoed dat
een vergelijkbaar onderzoek bij mensen die een bijna-doodervaring
gehad hebben, vergelijkbare resultaten zou opleveren.
De
conclusie dat hoogsensitiviteit louter een kwestie is van ja of nee,
wordt niet alleen tegengesproken door de feiten die hierboven worden
aangehaald, maar ook door de huidige wetenschappelijke inzichten in
de menselijke genetica en in de werking van onze hersenen. Wat onze
hersenen betreft hebben we reeds aangehaald dat hersenregio’s
kunnen groeien of krimpen al naargelang ze veel of weinig
gestimuleerd worden. De hersenstructuren die verband houden met
empathie en emotionele verwerking kunnen dus sterker worden of juist
in belang afnemen, afhankelijk van de vrije keuze om deze te trainen
of niet. Iemand met een genetische aanleg voor hoogsensitiviteit kan
deze hersenregio’s bv versterken door een cursus intuïtieve
ontwikkeling te volgen of door zich te bekwamen in emotioneel
lichaamswerk en psychodramatechnieken. Iemand anders die dezelfde
aanleg heeft, kan ervoor kiezen om zich te oefenen in stoïcijns
reageren en louter rationeel te functioneren. Hierdoor ontwikkelen
de bijbehorende hersenstructuren zich niet en kunnen ze zelfs
onderontwikkeld blijven. Conclusie: een genetisch bepaalde aanleg
tot hoogsensitiviteit is nog geen garantie op het ontwikkelen van een
hoogsensitieve persoonlijkheid. Of hoogsensitiviteit tot expressie
komt en de mate waarin dit gebeurt, hangen voor een groot deel af van
de manier waarop men kiest om in het leven te staan.
Als
we de recente wetenschappelijke inzichten in de menselijke genetica
erbij halen, wordt het verhaal nog genuanceerder. Veel opvallende
persoonlijkheidskenmerken hebben een genetische basis. Van sommige
is dit in detail onderzocht tot een niveau waarbij de betrokken genen
werden geïdentificeerd alsook de manieren waarop deze genen tot
uitdrukking komen. Vrijwel altijd gaat het om onderzoek naar
problematische persoonlijkheidskenmerken die beschouwd worden als
geestesziekten. Voor dergelijk onderzoek wordt veel geld en tijd
vrijgemaakt omdat er een gereide kans bestaat dat men op basis van de
inzichten die men verwerft medicijnen kan ontwikkelen om het probleem
mee aan te pakken, wat altijd weer financieel winstgevend is. De
kans dat een dergelijk onderzoek naar de genetische basis van
hoogsensitiviteit in de eerstkomende tijd zal worden uitgevoerd is
dan ook niet zo groot, tenzij het in de nabije toekomst als een
prangend maatschappelijk probleem zou worden bestempeld. Wel kunnen
we heel wat te weten komen uit onderzoek naar andere erfelijke
persoonlijkheidskenmerken.
De
ziekte van Huntington is hier een goed voorbeeld van. Deze wordt
veroorzaakt door één welbepaald gen dat gemuteerd is, wat wil
zeggen dat het eigenlijk defect is in vergelijking met het gezonde
gen. De meeste mensen bezitten de ‘gezonde’ versie van dit gen
en krijgen dus nooit de ziekte van Huntington krijgen. Wie aan deze
ziekte lijdt verliest de controle over zijn bewegingen en wordt
langzaam maar zeker dement. De zenuwcellen kunnen niet meer op een
vlotte manier informatie aan elkaar doorgeven waardoor zowel bewegen
als denken letterlijk met horten en stoten gaat. Wie met het defecte
Huntingtongen zit opgescheept, heeft heel veel kans om deze ziekte te
krijgen, maar op welke leeftijd deze tot ontwikkeling komt en hoe
snel het daarna bergaf gaat verschilt sterk van mens tot mens. Er
zijn ook dragers van het Huntingtongen die sterven voordat ze ziek
worden.
Schizofrenie
is een ander voorbeeld van een nauwkeurig onderzocht
persoonlijkheidsprobleem dat het gevolg is van erfelijke afwijkingen.
In dit geval is er niet één gen bij betrokken, maar gaat het om
tientallen genen die anders zijn dan bij gezonde mensen.
Schizofrenie houdt in dat het vermogen om logisch na te denken
afkalft en zelfs volledig kan wegvallen. Het denken wordt letterlijk
gefragmenteerd en vertoont geen samenhang meer. Kennis wordt niet
meer samengevoegd; elke vorm van kennis blijft bij wijze van spreken
in zijn eigen hersenfragment rondhangen.
Zowel
schizofrenie als de ziekte van Huntington hebben een directe impact
op de persoonlijkheid. Over beide erfelijke ziekten zijn genetici
veel te weten gekomen door onderzoek te doen bij identieke
tweelingen.
Identieke
tweelingen bezitten identiek dezelfde genen. Als bij een helft van
een identieke tweeling schizofrenie voorkomt, is er tot vijftig
procent kans dat de andere helft hetzelfde probleem ontwikkelt.
Hierdoor weten we met zekerheid dat er een genetische basis bestaat
voor dit probleem. Indien de mildere vormen van schizofrenie
meegerekend worden is er zelfs ongeveer tachtig procent overeenkomst
tussen de twee helften van een identieke tweeling. In de praktijk
komt het er dus op neer dat de genetische aanleg voor schizofrenie in
ongeveer de helft van de gevallen volledig tot uitdrukking komt bij
de twee tweelingbroers of -zussen en in ongeveer dertig procent van
de gevallen bij één van beide in ernstige mate en bij de ander in
een mildere vorm. In twintig procent van de gevallen krijgt slechts
één van beiden de ziekte.
Gelijkaardig
onderzoek naar de ziekte van Huntington toont nog een veel grotere
gelijkenis tussen identieke tweelingen. Maar ook hier zijn er
verschillen: niet bij allebei de tweelingbroers of -zussen kent de
ziekte hetzelfde verloop en ook komt de ziekte niet noodzakelijk bij
beiden op dezelfde leeftijd tot ontwikkeling.
Genen
kunnen aan- of uitgeschakeld worden. Ook dat weten we intussen met
wetenschappelijke zekerheid. De mechanismen waarop dit gebeurt zijn
reeds decennia geleden ontrafeld. De schakelaars in kwestie zijn
vaak omgevingsfactoren of toevalskwesties. Het kan gaan om chemische
stoffen die in het lichaam worden opgenomen of om stoffen die in het
lichaam worden gevormd als reactie op een voorval. Een genetisch
bepaald patroon dat maar op één gen berust kan daardoor vroeg of
laat in gang schieten en de impact ervan kan zich geleidelijk
opbouwen of snel. Een patroon dat zijn oorsprong vindt in het
samenspel tussen meerdere genen kan daardoor meerdere variaties
vertonen doordat niet elk betrokken gen even sterk en op hetzelfde
tijdstip wordt geactiveerd. Dezelfde genetische basis die voor
schizofrenie codeert veroorzaakt bij heel wat mensen een bipolaire
persoonlijkheidsstoornis (manisch-depressiviteit). De oorzaak van
deze variatie is wellicht het gevolg van een andere combinatie van
genen die actief wordt dan in het geval van schizofrenie.
Als
we nu de analogie maken met hoogsensitiviteit, lijken me de volgende
conclusies erg waarschijnlijk: er is vrijwel zeker sprake van een
genetische aanleg. Alleen al het feit dat hoogsensitiviteit in een
afwijkende werking van de hersenen resulteert, wijst in die richting.
Verder komen er in sommige families veel hoogsensitieve personen
voor en in andere heel weinig.
In
mijn eigen familie bv gaat het om mijn moeder, een van mijn vier
zussen, minstens drie nichtjes en een neefje (kinderen van mijn
zussen), een dochter en twee zoons. Bij elk van ons komt de
hooggevoeligheid op een andere manier of in een andere verpakking
naar buiten.
Aangezien
er in de praktijk veel variaties voorkomen in de mate waarin iemand
hoogsensitief is en in de manier waarop dit zich manifesteert, zijn
er hoogstwaarschijnlijk meerdere genen bij betrokken. Wellicht gaat
het zoals bij schizofrenie om meerdere genen die al dan niet
gelijktijdig actief kunnen worden en in dezelfde richting kunnen
werken. Deze genen kunnen daarenboven intens of gematigd geactiveerd
worden als gevolg van externe triggers. Ze kunnen ook inactief
blijven. Kandidaten voor die externe triggers zijn m.i. drugs,
medicijnen en de stresshormonen die ons lichaam zelf produceert in
reactie op confrontaties met de dood, rouwprocessen en emotioneel
geladen gebeurtenissen. Het aantal triggers waarmee men in zijn
leven te maken krijgt en de kracht waarmee deze triggers op de
betrokken genen inwerken, leiden tot verschillen zodat er bij de ene
mens een milde vorm van hoogsensitiviteit ontstaat en bij de andere
een extreme vorm.
Een
voorbeeld van intense triggers is een combinatie van cannabisgebruik,
psychoactieve medicatie en meerdere opeenvolgende rouwprocessen. Een
ander voorbeeld van een intense trigger is het meemaken van een
bijna-doodervaring. Eén of twee normaal verlopende zwangerschappen
kunnen anderzijds beschouwd worden als milde triggers.
Indien
iemand met een genetische aanleg voor hoogsensitiviteit gevrijwaard
blijft van dergelijke triggers en er zelf voor kiest die aanleg
absoluut niet te ontwikkelen, is er veel kans dat de
hoogsensitiviteit niet of nauwelijks tot uitdrukking komt. Maar
indien er veel triggers zijn kan de hoogsensitieve manier van
functioneren in extreme mate tot expressie komen.
Kortom,
voor het bestaan van een alles of niets situatie met betrekking tot
hoogsensitiviteit zijn er weinig tot geen wetenschappelijke
argumenten voorhanden, terwijl er des te meer argumenten zijn die in
de richting wijzen van een ontwikkeling die soms geleidelijk gebeurt,
soms schoksgewijs en die aanleiding geeft tot een gans spectrum van
vormen van hooggevoeligheid1.
1
Analoog hieraan bestaat er een vrij uitgebreid spectrrum van
autismestoornissen. Het genetisch onderzoek hiernaar is nog volop
aan de gang, maar de kans is groot dat de genetische factor die
meespeelt in het ontstaan van autisme eveneens een combinatie omvat
van meerdere genen die afwijkend functioneren in vergelijking met
deze van ‘normale’ mensen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten