Marc
Decibel
Toen hij pas was geboren, huilde baby
Marc zodanig luid dat de volledige kraamkliniek ervan schrok. Drie
dagen nadat hij met zijn mama naar huis was teruggekeerd, hadden de
vroedvrouwen, verpleegsters en dokters nog oorpijn. Maar zijn mama
zei alleen maar:
‘Ach, mijn lieve
baby, je hoeft maar te roepen en ik ben er voor je. En hoe luider je
roept, hoe sneller ik er ben.’ Dan nam ze hem in haar armen, legde
hem aan de borst en knuffelde hem totdat hij weer in slaap viel.
Het is niet zo dat
baby Marc zo vaak huilde. Nee, in tegendeel. Hij groeide op tot een
vrolijke peuter die het grootste deel van de tijd lachte. Maar als
hij eens huilde, kon de hele straat het horen. Hij had nu eenmaal
vreselijk sterke stembanden. En wanneer gebruik je je stem het
hardst? Juist, als je huilt.
Als kleuter had
kleine Marc een lievelingsspelletje: dieren imiteren. Als hij
kraaide als een haan, dan kraaiden alle hanen in de buurt terug, want
ze hoorden hem zelfs drie kilometer verderop. Maar de haan van de
buren schrok elke keer weer zodanig hard van het reuzenhanengeluid
dat hij na een week al zijn pluimen kwijt was.
Arme haan. Kleine
Marc kreeg medelijden met hem en ging toen maar honden nadoen. In
het begin blafte hij nog stilletjes. Zolang hij aan het oefenen was,
wilde hij niet dat iemand hem zou horen, geen mens en zeker geen
hond. Gaandeweg leerde hij keffen als een poedel, blaffen als een
reusachtige Berner-Senner en grommen als een Rottweiler. Met zijn
stem speelde hij voor waakhond en imiteerde hij het vriendelijke,
speelse geblaf van een Golden Retriever.
Pas toen hij alle
soorten honden uit de buurt feilloos kon nabootsen, hield hij zijn
eerste grote blafconcert. ’s Ochtends vroeg glipte hij naar de
binnentuin. Papa zat haastig zijn ontbijt naar binnen te werken en
mama was nog maar half wakker. Ze letten niet goed op hem en hij was
al buiten voor ze het wisten. Hij begon met de poedel van de
overburen. ‘Kef kef kef!’ Eerst stilletjes en dan luider. En
daarna: ‘Wraf! Wraf!Grrrrwoef! Warf! Woefwoef!’ Hij was nog geen
minuut bezig en hij was nog niet eens op zijn luidst aan het blaffen
toen overal in de wijde omtrek de honden antwoordden. Van alle
kanten klonk gehuil, gekef, gegrom en geblaf.
Mama kwam naar buiten
rennen. Ze keek verbaasd het tuintje rond. Ze zag geen grote hond,
alleen haar kleine Marc. ‘Woef! Woefwoehoewoewoeiiii!’ deed hij.
Mama kreeg de slappe
lach.
‘Roep je de
hondjes?’ vroeg ze.
Marc bloosde. Maar
nu hij zelf gestopt was met blaffen, hoorde hij pas hoe luid alle
honden in de hele stad te keer gingen. Het duurde zeker nog een half
uur eer het weer stil was.
’s Avonds hoorde
papa van de buren allerlei verhalen. Een man was van zijn fiets
gevallen toen hij langs hun huis fietste doordat hij was geschrokken
van het gegrom van een reusachtige hond. Van schrik had hij naast
zijn pedalen getrapt. In het dierenasiel
leken alle honden wel dol te zijn geworden. Twee uur later had de
dierenarts alle honden een spuitje met een slaapmiddel moeten geven,
want door hun geblaf werden alle katten van het asiel stapelgek.
Kortom, zonder de veearts en zijn slaapmiddel zou het asiel in een
gekkenhuis voor dieren zijn veranderd. Een straat verder waren er
twee inbrekers hals over kop uit een raam getuimeld. Ook zij waren
geschrokken van de blaffende honden.
Toen mama al die
verhalen hoorde, keek ze trots naar haar kleuter. Hij had tenslotte
een inbraak verijdeld. Papa keek minder trots. Marc had immers een
van de buren doen vallen en die had er een flinke bloedneus en een
gekneusde duim aan overgehouden. Marc paste vanaf dan
wel op met zijn spelletje. Hij leerde fluiten en imiteerde alleen
nog vogels.
Toen Marc in de
lagere school zat, begon zijn mama af en toe wel bezorgd te worden.
Kleine Marc had na enkele weken een schreeuwverbod gekregen op de
speelplaats. Alle kinderen roepen en tieren door elkaar als ze de
speelplaats oprennen. Zolang er scholen bestaan is dat altijd al zo geweest en dat
zal altijd wel zo blijven. Het is dan ook heel normaal dat Marc
meedeed. Maar nadat drie van zijn klasgenootjes met oorsuizingen en
schele hoofdpijn naar de dokter waren gemoeten, nadat alle
kleuterjuffen migraine begonnen te krijgen en vooral nadat de
dichtste buren van de school, die nochtans honderd meter verder
woonden, klacht hadden neergelegd bij de politie wegens
geluidsoverlast, had de directeur aan Marc verboden om nog te roepen op
de speelplaats.
Er waren
politieagenten naar het huis van de buren gegaan met speciale
toestellen om het schoollawaai te kunnen meten. Ze hadden alleen de
stem van Marc opgevangen, maar die deed de meetnaald helemaal in het
rood uitslaan.
‘Tja meneer’, had
één van hen tegen de buurman gezegd, ‘de wettelijke geluidsnorm
voor burengerucht wordt met een factor drie overschreden. Misschien
moet die school maar naar het industrieterrein verhuizen, daar tussen
de fabrieken zou het nog net kunnen.’
De schooldirecteur,
die bij de burgemeester werd geroepen, wist natuurlijk onmiddellijk
wie de schuldige was. Vanaf dan mocht Marc alleen nog zachtjes
praten op de speelplaats, maar wat voor hem zachtjes was, was
eigenlijk best nog wel luid genoeg. Zelfs als hij fluisterde terwijl
honderd andere kinderen om hem heen lawaai maakten, kon je hem nog
horen.
Toen Marc naar het
zesde leerjaar mocht, was er net een nieuwe onderwijzer op school.
De half dove oude meester, die de Snuifdoos werd genoemd, was met
pensioen gegaan. Er waren echter heel weinig onderwijzers die werk
zochten en zo gebeurde het dat er pas op de laatste dag van de grote
vakantie een vervanger werd gevonden voor de Snuifdoos.
Op 1 september stond
de nieuwe onderwijzer zenuwachtig zijn klas op te wachten op de
speelplaats. Hij was pas afgestudeerd en moest nu al direct in de
zesde klas aan de slag. Niemand was op het idee gekomen om hem te
waarschuwen voor de fenomenale stembanden van de nu bijna twaalf jaar
oude Marc. De zesdejaars waren
rumoerig. Zij waren nu opeens de oudsten en de grootsten van gans de
school en dat lieten ze merken. De nieuwe meester was nogal klein
van gestalte. Hij was nauwelijks groter dan sommige van zijn
leerlingen. ‘Ukkepuk’ noemden ze hem al gauw achter zijn rug.
Vooral de jongens
bleven maar praten. Ook toen ze al door de gang liepen en de klas
binnen stommelden, zwegen ze niet. Meester Ukkepuk had wel al enkele
keren ‘stilte!’ geroepen, maar ze negeerden hem gewoon. Alleen
Marc deed niet mee. En de meisjes natuurlijk. Die deden nooit mee.
‘STILTE!’ riep de
kleine nieuwe onderwijzer plots zo luid als hij kon. De jongens
schrokken.
‘ALS JULLIE DENKEN
DAT JULLIE LAWAAI MOGEN MAKEN OMDAT JULLIE NU IN DE ZESDE KLAS
ZITTEN? DAN HEBBEN JULLIE HET MIS!’ riep hij er achteraan. Het was
nu muisstil. ‘En trouwens’, voegde hij er op bijna normale
spreektoon aan toe, ‘ als het moet kan ik veel luider roepen dan
jullie allemaal samen, zoals je al gemerkt zult hebben.’
Alle jongens en
meisjes begonnen op slag door elkaar te fluisteren. De meester werd
nu pas echt boos. ‘DENKEN JULLIE ECHT
DAT ER IEMAND VAN JULLIE LUIDER KAN ROEPEN DAN IK?’
‘Euh, ja’,
giechelde er een meisje en ze keek snel even naar Marc. De meester
kreeg een rood hoofd. Zoveel brutaliteit had hij niet verwacht.
‘Oh ja’, siste
hij uitdagend, ‘ laat dan maar eens horen!’
‘Mag het echt?’
schrok Marc.
‘Neen, het moet!’
beet de meester hem toe.
Enigszins onzeker
stond Marc op van zijn stoel. Hij haalde diep adem. Hij mocht…
nee, hij moest luider roepen dan de meester. Zoiets was nog nooit
gebeurd. En toen slaakte hij de luidste, de meest bloedstollende
kreet die ooit werd geslaakt. Hoe het klonk, is onmogelijk te
beschrijven, maar het effect was dramatisch. Het was immers niet
alleen de luidste schreeuw die Marc ooit op de wereld had losgelaten,
maar ook de langste. Er leek maar geen einde aan te komen, zo diep
had hij ingeademd. Het schoolgebouw begon op zijn grondvesten te
trillen.
Het meisje dat naast
hem zat, kwam gelukkig op het idee om met haar mond tegen zijn oor te
gaan staan en zo hard ze kon te gillen: ‘Hou! Op!’
Marc zweeg abrupt. Ruiten rinkelden,
stof viel uit het plafond en uit alle klassen klonken geschrokken
kreten en gilletjes. Met een klein plofje viel er een dode muis van
de kast die achteraan in de klas stond, zo maar op de grond.
Omdat ze op voorhand
wisten wat er komen zou, hadden zijn klasgenoten hun vingers in hun
oren gestopt. Maar de nieuwe meester niet. Er knalde een schokgolf
als van een kleine aardbeving door zijn hersenpan. Hij zakte door
zijn benen en viel op zijn achterste. Zijn neusvleugels trilden
onbedaarlijk en hij zag een beetje groen. Nog wekenlang zou hij een
schelle fluittoon in zijn hoofd blijven horen.
‘O, sorry’,
fluisterde Marc. ‘Ik was vergeten hoe luid ik wel kon. Het is ook
al zo lang gelden dat ik nog eens mijn gang mocht gaan. En u had
gezegd dat ik moest…’ Hij keek een beetje schuldig naar de
meester.
Gelukkig lag de
school een eindje buiten het dorp, gelukkig kenden de buren Marc en
was iedereen op school op de hoogte van zijn verschrikkelijke
stembanden, want anders had er zeker iemand de politie gebeld.
De andere
onderwijzers en de directeur kwamen voorzichtig de klas binnen en
vroegen bezorgd: ‘Is alles O.K.?’
‘Mja, ja… ja
hoor…niet helemaal, maar het gaat al weer’, stotterde hun nieuwe
collega. ‘Ze… ze zijn nu ten minste weer stil.’
Toen lieten ze hem
maar weer alleen met zijn zesde klas.
‘Hmm… nu wil ik…
euh… dat jullie één voor één jullie namen zeggen. Maar niet te
luid. ‘ De meester duwde op zijn oren, stak er zijn pink in,
daarna zijn duim en dan weer zijn wijsvinger.
‘Mieke Cardon’,
zei het meisje naast Marc.
‘Juist. Ja. Mie
Katoen,’ mompelde de meester terwijl hij naar zijn namenlijst
staarde.
‘Marc De Bel’,
zei Marc zo zacht als hij kon.
‘Een beetje luider,
a.u.b., ik versta u niet’, zei de meester, maar toen besefte hij
tegen wie hij dit had gezegd. Hij zag dat Marc inademde en zijn
lippen bewoog. De meester sperde zijn ogen open, zo groot als
schoteltjes werden ze.
‘Nee, nee, ik heb
je wel verstaan’, riep hij. ‘Marc. Dat was het toch hé? Jaja,
Marc… Decibel!’
De nieuwe meester
viel uiteindelijk wel mee. Hij was aardiger dan de oude Snuifdoos.
Marc voelde zich zodanig schuldig dat hij zijn klasgenoten dreigde om
hun trommelvliezen kapot te gillen als ze de nieuwe nog meer pestten
en dus werd het een rustig schooljaar.
Enkele maanden later,
toen de meester niet langer in zijn oren pulkte, durfde Marc te
vragen: ‘Meneer, wat betekent ‘decibel’? Hij kreeg een rood
hoofd, want hij dacht eigenlijk dat het een scheldwoord was zoals
debiel of imbeciel. Hij was dan ook bang om zo meteen door gans de
klas uitgelachen te worden.
‘Waarom vraag je
dat?’ vroeg de meester verbaasd.
‘U…U noemde me
zo. Op de eerste schooldag.’
‘Ach ja? Deed ik
dat?’ Hij herinnerde zich niets meer van die eerste schooldag,
behalve dat er een orkaan van geluid door zijn hoofd was geraasd en
dat die orkaan uit de mond van Marc was gekomen.
‘Hoe is jouw naam
ook al weer?’
‘Euh…
Marc. Marc de Bel.’
‘ De Bel. Decibel.
Haha. Dat zal dan een kleine verspreking geweest zijn. Dat kan zo
gebeuren hé.’
Hij leek even na te
denken.
‘Kijk’, zei hij
toen. ‘Voor alles hebben we maten: voor een afstand hebben we
meters, kilometers als we met grote afstanden te maken hebben en
millimeters als het om heel kleine stukjes gaat. Als we de sterkte
van het geluid willen meten, dan doen we dat in 'decibels'. Zoals
ik nu praat, produceer ik maar enkele decibels. Als Marc roept, dan
zijn dat er wel honderden.’ Hij keek de klas rond om te zien of ze
het begrepen.
‘En jij, jongeman’,
voegde hij eraan toe terwijl hij Marc aankeek, ‘jij moet ergens een
heel beroemde en geleerde voorvader hebben, want de meeteenheid voor
geluid is naar een zekere meneer Bel genoemd.
‘Oef, decibel is
dus geen belediging’, dacht Marc. Vanaf nu was hij trots op
zijn bijnaam.
Toen ze in dat zelfde
schooljaar op een mooie lentedag met de ganse klas een uitstap naar
de zee maakten, leek er de hele dag niets bijzonders te gebeuren. Ze
bezochten een opvangcentrum voor met olie besmeurde zeevogels en ze
bekeken plantjes in de duinen en schelpen op het strand. Na de
middag maakten ze een lange strandwandeling.
Toen ze eindelijk bij
de bus kwamen, bleek Mie te ontbreken. Niemand wist waar ze was.
‘Oké, iedereen
rustig blijven’, sprak de meester terwijl hij zenuwachtig aan zijn
snor begon te pulken. Zijn stem klonk onnatuurlijk luid en aan zijn
ogen kon je zien dat hij inwendig panikeerde.
‘Oké’, zei hij
weer, maar het was helemaal niet oké. Hij liep een rondje rond bus,
liep naar een toiletgebouwtje dat vijftig meter verder stond, keerde
terug en vroeg toen maar: ‘Wie heeft Mie het laatst gezien?’
‘ Euh, ik’, zei
een meisje dat Kelly heette. ‘Maar dat was helemaal aan het begin
van de wandeling. Ze wilde pootje baden en ze is toen op haar eentje
in de golven gaan lopen.’
De meester werd
bleek. Dat was vijf kilometer geleden.
‘Je hebt toch je
verrekijker?’ zei een van de jongens.
‘Ja. Goed idee’,
stamelde de meester. ‘Ik…ik neem mijn verrekijker’. Hij zette
de kijker aan zijn ogen en begon de zeelijn af te speuren.
‘Je houdt hem
achterstevoren’, zei diezelfde jongen weer.
‘Eh. Ja. Inderdaad.
Misschien kun jij maar beter kijken, Bjorn.’
‘Ik zie daar in de
verte een stipje’, zei Bjorn na een poosje. ‘Het ziet eruit als
een mens, maar ik kan niet zien of het Mie is.’
'Maar als ik haar
naam roep, dan weten we wel of zei het is', dacht Marc.
‘Meester, mag ik
eens proberen?’ vroeg Marc.
De meester knikte.
Hij dacht dat Marc door de verrekijker wou turen.
‘Oké jongens, oren
dicht!’ riep Marc.
Op slag werd de
meester nog bleker. Hij kreeg ongeveer de kleur van het zeezand.
‘Dekking zoeken!’
riep hij vertwijfeld en hij liet zich achter een struik vallen met
zijn handen op zijn oren gedrukt, alsof elk ogenblik een granaat kon
ontploffen.
De kinderen stopten
gewoon hun oren dicht.
‘MIEIEIE!’ riep
Marc, maar het huilen van de zeewind deed zijn stem vervagen.
‘MIEIEIEIE’ riep
hij opnieuw en deze keer overstemde hij de wind. ‘ALS
JE ME KUNT HOREN, ZWAAI DAN MET JE ARMEN BOVEN JE HOOFD!’
Hij herhaalde zijn
boodschap drie keer en nam toen de verrekijker uit Bjorn zijn handen.
‘Ik zie haar
zwaaien’, juichte Marc, maar de meester reageerde niet. Hij lag te
sidderen achter een lage doornstruik, plat op zijn buik en met zijn
handen over zijn hoofd.’ Er lag een oude hondendrol naast zijn
neus, maar dat merkte hij niet.
Enkele kinderen
renden op hem af. Met zijn tweeën trokken ze zijn handen van zijn
hoofd.
‘Het is voorbij,
meester’, zei een van hen, ‘alles is weer veilig.’
De meester krabbelde
recht. Hij zei 'Wugh!' toen hij zag dat hij zijn hand bijna op de
hondendrol zette, klopte het zand van zijn kleren en zei nogal stug:
‘Geef mij die kijker nu maar.’
‘Mmm, ja! Ik zie
inderdaad iemand zwaaien’, bevestigde hij. ‘Goed gedaan, zei hij
met enige tegenzin tegen Marc.
‘Kijk eens
meester’, riep Bjorn en hij wees naar de zee. Ze konden nu
allemaal met het blote oog het stipje zien dat Mie was. Ze rende
naar hen toe, nog steeds langs het water.
‘Kijk meester, de
zee!’ zei Bjorn nog eens.
Nu zagen ze het
allemaal: Mie werd ingesloten door het water. Ze liep op een
zandbank die nog net boven het water uitkwam, maar ongeveer halfweg
tussen haar en de groep was de zee haar met een grote boog voorbij
gestroomd. Ongeveer tweehonderd meter achter haar was er nog net een
verbinding met de rest van het strand, maar de vloed kwam nu
razendsnel op. Nog even en ze zou volledig door het water ingesloten
worden.
‘MIE,
TERUGKEREN! JE KUNT NIET MEER DOOR!’, brulde Marc plots.
‘Aarghghll…’
kreunde de meester en hij greep naar zijn hoofd.
‘TERUUUUGKEEEEREEEH!’
brulde Marc.
De meester zonk op
zijn knieën. Zijn hoofd suisde als woei er een zuidwesterstorm
doorheen. Voor de tweede keer dit jaar voelde hij zijn hersenen
verschrikt tegen de binnenkant van zijn schedel knallen alsof er een
koe tegen een muur liep.
Maar Mie had het
begrepen. Ze zag de watermassa voor zich. Ze keek achterom en begon
te rennen, zo hard ze kon. En net voor de zee zich sloot rond haar
schiereiland van zand, glipte ze door de laatste opening naar het
strand. Even bleef ze staan kijken. Dan stapte ze resoluut naar de
dijk. Ze had genoeg van het water en de golven. Een half uur later
kwam ze bij de groep aan.
De meester zag groen.
Er waren enkele kinderen met gesprongen trommelvliezen en de meesten
hoorden tuut- en piepgeluiden die enkel in hun hoofd bestonden. Maar
Mie omhelsde Marc. Hij had misschien wel haar leven gered, of haar
toch minstens behoed voor een nat pak, een koude zwempartij met
kleren aan en een longontsteking.
Tijdens de voorbije
jaren had Marc zijn stem vrij goed leren beheersen. Hij zat nu in de
eerste graad van de middelbare school. Het was zangles en de
zangleerkracht had nog geen weet van Marcs dodelijke stembanden.
Deze zangleraar was tevens dirigent van het schoolkoor en dat koor
was tot in het buitenland beroemd. Elk jaar opnieuw zocht hij onder
de eerstejaars naar nieuw zangtalent. Elk jaar vielen er immers ook
weer goeie zangers uit het koor weg omdat ze de baard in de keel
kregen.
‘En nu wil ik wat
meer volume horen!’ beval hij. ‘Jullie mompelen te veel. Ik wil
jullie horen zingen, geen hommels horen neuzelen.’
Marc wist niet dat
hommels konden neuzelen. Hij wist wel dat het een oer-oersaai liedje
was dat ze nu al voor de dertiende keer herhaalden in allerlei
toonaarden.
‘Dieper ademen,
jongens! Beter articuleren! Zing met jullie mond open! Maak
optimaal gebruik van de klankkast van je longen!’ Zo ging hij maar
door.
‘Altijd is
Kortjakje ziek…’ kweelden de jongens. De meisjes mochten al een
kwartier lang zwijgen en luisteren. De leraar was niet zo in hen
geïnteresseerd. Er was sinds enkele jaren een kleine
meisjesafdeling aan het knapenkoor toegevoegd, maar meisjesstemmen
gingen langer mee. Ze kregen nooit de baard in de keel.
‘Meer volume,
jongens, meer volume wil ik horen! Maar blijf bij de toon!’
Marc onderdrukte en
geeuw. Dat viel op, want hierdoor zong hij behoorlijk vals. De
leraar zag het.
‘Jij daar!’ wees
hij naar Marc. ‘ Ik wil je horen!’
‘Okee, je vraagt
erom, kale muziekknikker’, dacht Marc nijdig en hij zette zijn
keelgat wijd open. De ramen begonnen te rinkelen. Alle andere
leerlingen zwegen op slag en alleen Marcs stem galmde nog door het
klaslokaal. Toen hij eindigde met '…EN DE ZONDAG
NIET!’ grepen zijn medeleerlingen
naar hun oren, maar de muziekknikker staarde hem met stralende
ogen aan, alsof hij net een engel uit de hemel had zien neerdalen,
alsof Marcs gebrul van daarnet niets anders was dan hemels
bazuingeschal.
‘Ongelooflijk’,
mompelde hij. ‘Verbazingwekkend. Er moet nog veel aan
bijgeschaafd worden, maar hij is Pavarotti waardig. Dit is mijn
nieuwe solist. Met hem zal ik prijzen winnen.’
Statig liep hij op
Marc toe, trok hem met twee handen recht uit zijn stoel en omhelsde
hem. Marc klemde zijn armen stijf tegen zijn lichaam en wendde zijn
hoofd in afschuw af.
‘Als hij me ook
nog gaat kussen, ga ik gillen’, flitste het door zijn hoofd.
Maar die publieke vernedering bleef hem gelukkig bespaard.
‘Ga je echt in dat
vreselijke koor zingen?’ vroeg Mie. Samen waren ze van het zesde
leerjaar in de dorpsschool overgestapt naar de middelbare school. Nu
liepen ze samen naar huis.
‘Heb ik een andere
keuze dan?’ vroeg Marc wanhopig. ‘ Die kale muziekknikker heeft
al naar mijn ouders gebeld. Hij wil me een opera-opleiding geven.’
‘Bwèèkes.’
‘Pff… ’t zal
allemaal niet lang duren. Over een tijdje krijg ik de baard in de
keel en gooit hij me er toch uit. Zo schijnt het altijd te gaan.’
Maar daar zou Marc
nog een tijdje op moeten wachten. Bij hem kwam die verandering pas
toen hij al veertien was en hij in zijn derde jaar zat.
Luid roepen deed Marc
al lang niet meer, alleen in gevallen van nood. Maar noodgevallen
zoals met Mie aan het strand, deden zich niet meer voor. Zelfs
tijdens de repetities van het schoolkoor mocht hij nooit voluit gaan
en moest hij zijn stemvolume dempen. Het koor heette ‘El Dorado’
en het repertoire bestond onder meer uit kerkliederen, Beatles-songs
die meerstemmig waren bewerkt en stukjes uit bekende opera’s. Marc
haatte het koor. Hij was een van de enigen die Italiaanse aria’s
moest inoefenen. Het zingen zelf viel eigenlijk nog mee, maar de
bezitterige aandacht van de zangleraar-dirigent bezorgde hem
haatkriebels.
Zijn echte naam was
Enrique Del Sol. Hij was de zoon van Italiaanse gastarbeiders die
decennia geleden in de Kempense steenkoolmijnen waren komen werken.
Na het sluiten van de mijnen hadden ze een van de eerste Italiaanse
pizzeria’s geopend. Enrique had er gewerkt als kok, maar eigenlijk
had hij operazanger willen worden. Door zijn arme afkomst echter was
hij niet verder geraakt dan muziekleraar. Nu projecteerde hij zijn
verloren jeugddroom op Marc.
‘Ik maak van jou
een beroemdheid’, zei hij bij elke mogelijke gelegenheid.
Marc kreeg dan ook
elke dag een extra uur zangles en in het koor moest hij alle
solo-partijen zingen. En het moet gezegd worden, ondanks zichzelf
deed hij het voortreffelijk. Hij haatte het en tegelijkertijd kon
hij het niet over zijn hart krijgen om slecht te zingen, want hij
hield ervan om zijn stem te gebruiken.
De muziekknikker kwam
steeds vaker bij zijn ouders op bezoek, meestal ’s avonds, maar
soms ook op zaterdag of op zondagvoormiddag. Met zijn eindeloze
gladde praatjes over Marc’s droomcarrière bracht hij zijn moeder's hoofd
op hol. Hij overtuigde haar dat Marc in de toekomst zou zingen in
Venetië, Wenen en Rome. Als hij dan eindelijk naar huis ging,
pinkte moeder steevast een traan weg van ontroering en keek ze haar
zoon met grote ogen vol liefdevolle verwachting aan. Maar naar zijn
mening werd niet gevraagd.
‘Marc, Marc, wat
heb jij toch geluk met zo’n fantastische leraar’, zei ze op een
keer. De solsleutel was nog maar net de deur uit en er blonk nog een
restje van een traan in haar linkerooghoek. Een uur lang had hij
doorgeleuterd over het aanstaande optreden in het koninklijk paleis
te Laken dat door de voltallige koninklijke familie bijgewoond zou
worden.
‘Ma, ik heb de pest
aan die vent’, zei Marc stilletjes. Maar zijn moeder hoorde hem
niet.
‘Hij noemt jou de
nieuwe Farinelli. Hij vergelijkt jou met wereldberoemde sterren en…’
‘MA HOU OP! IK HEB
DE PEST AAN DIE VENT’
De luster daverde, in
de vitrinekast rammelden er enkele glazen en zijn moeder hield op
slag haar mond dicht. Alsook haar oren, want die tuutten vreselijk.
‘Zi…zing je dan
niet graag?’
Ze vroeg het zo
onthutst en met zo’n geschokte uitdrukking in haar ogen dat Marc op
slag spijt had van zijn uitbarsting.
‘Ik zou misschien
wel graag zingen als het niet in dat zanikkoor was en als hij niet
steeds aan mijn kop zou zeuren en als hij me voor de rest met rust
zou laten en als hij hier nooit meer op bezoek zou komen’, ratelde
Marc.
‘O’, zei zijn
moeder alleen maar. Ze keek vreselijk teleurgesteld. Na een lange,
pijnlijke stilte vroeg ze met een klein stemmetje: ‘Ga je dan niet
in het koninklijk paleis optreden?’
Toen hij haar zo zag,
wilde Marc het alleen nog maar weer goed maken
‘Maak je maar geen
zorgen ma, ik ga echt wel zingen in Laken’, zei hij zacht terwijl
hij naar zijn tenen keek. ‘Maar ik doe het voor jou, niet voor
hem.’
Ontroerd snotterde
zijn moeder haar zakdoek vol.
‘Hoe gaat het met
je zanglessen?’ vroeg Mie hem plagend. Het was maandagavond en ze
liepen samen langs de straat.
‘Vreselijk!’
zuchtte de gedoodverfde opvolger van Pavarotti. Hij keek mismoedig
naar de punten van zijn schoenen die op en neer gingen tijdens het
lopen.
‘Stop er dan toch
mee’, zei Mie nuchter.
‘Kan niet’,
mompelde hij. ‘Moeder zou er depressief van worden. Heb haar
beloofd dat ze mee mag volgende maand. Optreden voor de koninklijke
familie in Laken.’
‘Dan stop je toch
na dat optreden.’
Marc haalde zijn
schouders op. Hij wist dat Mie gelijk had, ze had al weken gelijk,
maar hij kon niet op tegen de smekende blik van zijn moeder en hij
durfde geen nee te zeggen tegen een leraar.
Het optreden werd een
ramp. ’t Is te zeggen, het werd een succes, maar dat maakte het
voor Marc alleen maar moeilijker.
In de barokke
operazaal van het koninklijk paleis zat een stijfdeftig publiek. Op
de eerste rij zaten enkele bejaarde dames met hoge hoeden met pluimen
erop. Een van hen had zelfs een volledige fazant op haar hoed, zo
leek het althans.
‘Hooggeëerd
publiek’, slijmde Del Sol in de microfoon. ‘Geachte koninklijke
familie-’ hij knikte even naar de bepluimde dameshoeden – ‘bij
wie we trots te gast zijn…’ - Hij pauzeerde even om te kijken
naar de reactie van de oude dametjes – ‘…en uiteraard uwe koninklijke majesteit koningin Fabiola…’ - Weer pauzeerde hij,
nu om een buiging te maken voor de fazant – ‘…wij hopen uw
gastvrijheid alle eer aan te doen en openen daarom met deze medley
van Gregoriaanse liederen uit de zestiende eeuw.’
Er volgde een
bescheiden applausje. Het koor zette in. Toen ze uitgezongen waren,
klonk er opnieuw een beleefd applausje. Zo ging het maar door, een
uur lang: een glad praatje van de dirigent, een nummertje zingen, een
applausje, de volgende aankondiging, het volgende nummer, enzovoort.
Helemaal achterin de
zaal zat de moeder van Marc zich te vergapen aan dit kleine stukje
van het paleis, met zijn middeleeuwse schilderijen in gouden lijsten
en zijn plaasteren krullen op het roomwitte plafond.
‘En nu de grande
finale!’, zei de muziekknikker met een melodramatische stem
nadat het zoveelste beleefde applausje te snel was weggestorven.
‘Dames en heren, majesteit, hooggeëerde koninklijke familie, wij
laten het woord aan onze nieuwe solist.’
Dit was het ogenblik
waar Marc al de hele avond tegen op zag. Zijn solostuk. Eén of
andere Italiaanse aria uit de een of andere opera. Urenlang had hij
moeten oefenen op de uitspraak van Italiaanse woorden waar hij geen
bal van begreep.
De microfoon werd
uitgezet, die had hij immers niet nodig. De oude koningin schikte
voor de zoveelste keer haar hoed. De fazant keek hem, met zijn ogen
van plastiek kralen, dwaas aan. Achter haar zat een man die heel
verveeld keek. De hoed verstoorde zijn uitzicht op het podium. Hij
moest schuin over zijn buurman leunen om iets te kunnen zien. Naast
de koningin zat een stokoude dame. Haar ogen waren dicht. Ze ademde
door een dunnen spleet tussen haar lippen. Ze snurkte nog net niet.
Marc scheurde zijn
blik los van dit tafereel en haalde diep adem. Te diep. Dat kwam
door de zenuwen. Iedereen keek naar hem en hoe langer hij daar
sprakeloos stond, hoe intenser ze hem aankeken. Hij haalde nogmaals
adem in een poging zijn zenuwen te bedwingen. Veeeel te diep.
Bij zijn eerste noten
begonnen de glas-in-loodramen te rinkelen. Hij probeerde zich nog te
beheersen, maar dat lukte niet. De oude adellijke dame schrok
wakker. Ze hield haar hand aan haar oor en haar ogen begonnen te
blinken. Eindelijk hoorde ze iets. Naarmate het lied vorderde,
begon ze zelfs mee te zingen. Ze was de enige. De andere aanwezigen
stopten hun vingers in hun oren. De koningin behield als enige haar
waardigheid en hield haar handen gevouwen op haar schoot… nadat ze
snel de fazant diep over haar oren had getrokken. De man achter haar
keek Marc met opengesperde ogen aan. Dat alles zag hij terwijl hij
zong. Enkele mensen achterin de zaal, vluchtten stilletjes naar
buiten.
De laatste noten van
de aria waren heel hoog. Opgelucht dat het bijna voorbij was, perste
Marc ze uit zijn stembanden. Hij hield de laatste toon heel lang
aan. Die was een heel, heel hoog. Er sprong een lamp en daarna nog
een. Enkele mensen gilden. Marc zweeg geschrokken en toen was het
muisstil.
Plots ging het oude
vrouwtje rechtstaan.
‘Bravissimo!’
gilde ze, bijna even hard als Marc had gezongen. Ze applaudisseerde
wild. Naast haar trok de koningin haar hoed recht. Het beest was
niet weggevlogen, hij hing er alleen wat slapper bij dan voorheen.
Met een zuur glimlachje stond ze ook op van haar stoel. Ze klapte in
haar handen. Daarna volgde iedereen haar voorbeeld.
Tot zijn eigen
verbazing genoot Marc ervan. Hij maakte een diepe buiging. Het
applaus zwol aan. Het dove oude vrouwtje, een nicht van de koningin,
begon te gillen. ‘Bis! Bis!!’
De koningin vergat op
slag haar waardigheid en snoerde haar buurvrouw de mond met een
gehandschoende hand.
Toen gebeurde het
ergste wat er gebeuren kon: meneer Del Sol kwam het podium opgerend,
omhelsde Marc en gaf hem op beide wangen een kus. ‘De nieuwe
Farinelli!’ riep hij door de microfoon terwijl hij zijn pupil
tegen zich aan gedrukt hield. Marc snakte naar adem. Hij wendde
zijn gezicht zo ver mogelijk af. Maar toen de muziekknikker hem
opnieuw probeerde te kussen, slaakte hij een gil, recht in de man
zijn oor. Eén enkel ogenblik verslapte die zijn greep. Marc kon
zich losrukken. Hij deed twee stappen naar voor, maakte een laatste
snelle buiging en vluchtte toen van het podium weg.
De volgende week was
er geen muziekles en ook geen koor. Meneer Del Sol had suizende
oorpijn vanwege een scheurtje in zijn trommelvlies.
‘Net Goed’, zei
Marc toen hij het hoorde. In de plaats van muziekles hadden ze een
studie-uur en zoals steeds zat hij naast Mie.
‘Misschien stopt
hij nu wel voor goed met dat rotkoor. Of anders brul ik hem bij de
volgende gelegenheid doof.’ Hoe strijdvaardig Marc zich nu ook
opstelde, Mie wist dat hij toch het lef niet had om er echt mee te
stoppen.
Marc probeerde een
prop kladpapier in de papiermand te mikken. Die stond naast de deur,
drie rijen verderop. Zijn projectiel suisde rakelings langs het oor
van de jongen voor hem en in de openstaande boekentas van het meisje
dat het dichtst bij de deur zat.
‘Mis’, siste hij.
‘Ga je er nu echt
mee stoppen?’ vroeg Mie een beetje spottend.
‘Ik heb enkel nog
een reden nodig’, antwoordde hij.
‘Welk soort reden?
Zal je vragen om betaald te worden nu je een ster bent? Of je kunt
ook je stembanden laten opereren. Dat doen ze soms met honden die te
luid blaffen.’
‘Pff!’
Mie’s gedachten
dwaalden af naar de muziekcollectie van haar vader.
‘Mijn pa heeft een
plaat van een Amerikaanse zangeres die al lang dood is. Janis
Zeppelin of zoiets,’ zei ze plots.
‘Een plaat? Een cd
zul je bedoelen.’
‘Nee, mijn pa
draait nog van die ouderwetse, krakende zwarte schijven op zo’n
reusachtige pick-up.’
‘Gaaf.’
‘Nikske gaaf. Je
hoort meer gekras dan muziek, maar hij beweert dat het grandioos is.’
‘Wat is er dan met
dat Zeppelinmens?’
‘Ze heeft een
vreselijk schorre stem. Door te roken en whisky te drinken, zegt
mijn pa. Als jouw stem nu ook als schuurpapier zou klinken, dan zou
je vast en zeker uit het koor gezet worden.’
‘Sst, we praten
straks wel verder’, fluisterde Marc. De lerares die toezicht
hield, had hen een boze blik toegeworpen.
Twee dagen later zat
Marc ziek thuis na het inhaleren van de rook van een stokoude havana,
een sigaar die Mie uit haar vaders bureaula had gepikt. Hij lag er
al minstens tien jaar, want haar vader was al heel lang geleden
gestopt met roken. Marc had er ook een limonadeglas cognac bij
gedronken. Uit de kast van zijn vader gepikt. Vijf tellen later
had hij er al spijt van gekregen: hij was kotsmisselijk geworden en
had zijn maag leeg gekotst. Nu zat hij thuis met diarree en
maagpijn. Moeder dacht dat hij buikgriep had. Maar zijn stembanden
deden het ondanks alles nog prima, ook al kwam er de eerste
vierentwintig uur alleen maar gekreun over zijn lippen.
‘Heb je nog van die
dwaze invallen?’
Marc keek zijn
boezemvriendin vol verwijt aan. Twee dagen was hij ziek geweest,
door haar schuld.
‘Ja zeg! Heb ik
soms gezegd dat je het moest doen?’ beet ze terug.
Ze wandelden zwijgend
verder naar school.
‘Oh nee!’ kreunde
Marc toen ze aan de schoolpoort kwamen. De muziekknikker kwam er ook
net aan. Hij had hen al gezien.
‘Ah daar ben je,
mijn Farinelli. Vanavond afspraak na het laatste uur. Je krijgt
privéles.’ Del Sol draaide zich om op zijn hakken en verdween in
een zijgang, nog voor Marc kon denken aan protesteren.
‘Wie is toch die
verrekte Farizeeër waar hij het altijd weer over heeft?’ Hij vroeg
het niet echt aan Mie, want eigenlijk wilde hij niet meer met haar
praten na hun ruzie van daarnet. Maar ze antwoordde toch.
‘Farinelli? Er
bestaat een film over zijn leven’, zei ze. ‘Mijn moeder heeft
die op dvd. Er komt een hoop gekweel bij te pas.’
‘Niet op plaat?’
vroeg Marc sarcastisch.
‘Nee, mijn moeder
is wel mee met haar tijd. En films stonden vroeger op videobanden,
niet op platen.’
‘Weet ik ook wel’,
grinnikte Marc en hij kreeg een por in zijn ribben.
De les notenleer was
saai, oersaai. Terwijl de muziekknikker eindeloos solsleutels en
notenbalken op het bord tekende en ze opvulde met witte en zwarte
bolletjes en streepjes, keken de leerlingen uit het raam, draaiden ze
met hun duimen en geeuwden ze achter hun hand.
Eindelijk kwam de
verlossende bel. Marc onderdrukte zijn geeuw niet langer. Het was
vrijdagavond en hij was moe. Hij mikte zijn schrift in zijn
schoudertas en maakte aanstalten om op te staan toen Del Sol naast
hem kwam staan.
‘Ik zou het ten
zeerste appreciëren indien je zo meteen eerst even met me mee zou
gaan naar mijn studio. Ik wil je voorstellen aan iemand die wel eens
zeer belangrijk zou kunnen worden voor je toekomstige carrière.’
Marc knikte
werktuiglijk.
‘Pff, ik ben het
spuugzat! Nu moet ik verdorie alweer bij hem langs in zijn muffe
miniflat om de een of andere malloot te ontmoeten die belangrijk kan
zijn voor mijn zangcarrière’. Dat laatste zei hij met een
perfecte imitatie van Del Sols stem en intonatie.
‘Ik loop wel met je
mee’, zei Mie. ‘ Ik moet nog naar de bib en dat is dezelfde kant
uit.’
‘Ik wil helemaal
geen zangcarrière!’ mokte Marc.
‘Ga dan niet.’
‘Maar dat kan ik
toch niet zo maar doen? Wanneer laat die vent me eindelijk eens met
rust?’
‘Niet zolang je
alles doet wat hij je opdraagt’’ antwoordde Mie en toen nam ze
afscheid. Ze was het beu om telkens weer dezelfde dingen te
herhalen.
Marc belde aan.
Nauwelijks had hij de belknop beroerd of de deur ging al open. Del
Sol loodste hem mee naar de tafel. Een man met een slappe onderkin
en hangwangen stond op van zijn stoel en gaf hem een even slap
handje.
‘Mag ik u dokter
Beernaert vorstellen?’
Marc knikte verbaasd.
‘Dokter Beernaert
is een oude vriend van me. Hij zal je zelf de reden van zijn
aanwezigheid toelichten.’ Hij schoof Marc een krukje toe.
‘Wel euh, neem
plaats jongen’, begon de dokter en hij wees naar het krukje. Marc
stond nog steeds recht. Hij voelde zich allesbehalve op zijn gemak.
‘Wel euh… volgens
mijn goeie vriend Herman euh…’ - hij knikte naar Del Sol terwijl
hij naar woorden zocht - ‘…zijn er in de nabije toekomst euh…
je weet wel…euh…problemen te verwachten met je stem. En die
zouden je zangcarrière vroegtijdig kunnen beëindigen.’
Hij knikte heel
overdreven naar Marc, als wou hij zeggen: ‘Je begrijpt me wel hé’
Marc trok niet
bepaald een gezicht alsof hij het wilde begrijpen. Hij staarde strak
voor zich uit en zocht in zijn geest naar een manier om uit deze
situatie te ontsnappen.
‘Wel, euh…’
Wat klonk die dokter
onzeker, alsof hij een slecht geweten had.
‘Het gaat om die
hormonale kwestie, de baard in de keer, hè’. Weer ging zijn hoofd
overdreven op en neer terwijl hij Marc aankeek met zijn waterige
ogen. De kwabben van zijn onderkin en zijn wangen deinden mee met
het ritme van zijn geknik.
Marc reageerde nog
steeds niet.
‘Wel euh… we
kunnen dat probleem voor onbepaalde tijd uitstellen!’
Weer volgde er een
overdreven knikpartij, alsof hij verwachtte dat Marc plots zou
stralen van blijdschap.
‘Er is slechts een
kleine heelkundige ingreep voor nodig, een ingreep waar ik ervaring
mee heb.’ Nu grijnsde hij schaapachtig. ‘Als die eenmaal is
uitgevoerd, kun je je leven lang even helder en hoog blijven zingen
als nu.’
Bij deze woorden
knikte Del Sol al even overdreven als zijn kompaan. Marc stond nog
steeds recht naast de tafel en hij had de hele tijd zenuwachtig
staan wiebelen.
‘Ik moet eventjes
naar het toilet’, mompelde hij. ‘Te veel cola’.
‘De eerste deur
links’, lichtte de muziekknikker automatisch toe.’
Marc begreep nog
steeds niet goed wat die idiote dokter nu precies wilde, maar hij
wist absoluut zeker dat hij er niets van moest weten. Hij vertrouwde
hem niet. En daarbij, het was vrijdagavond, hij had het recht om
naar huis te gaan. In plaats van de wc-deur, trok hij de voordeur
open. Hij wachtte niet op de lift, maar sprintte de trap af. In één
ruk door rende hij naar huis, ook al was dat twee kilometer verderop.
Aan de hoek van zijn straat minderde hij vaart. Het laatste stuk
wandelde hij. Mie stond hem aan het tuinhek op te wachten. Ze keek
een beetje zenuwachtig.
‘Euh, Marc, euh…’
begon ze.
‘Zeg, begin jij ook
al te euhen? Je lijkt wel op die vette dokter van bij de
muziekknikker.’
‘Een dokter?’
vroeg ze geschrokken. ‘Marc, dan is het toch wat ik vrees!’
Hij begreep er niets
meer van. Waarom deed iedereen zo raar vandaag?
‘Farinelli!’, zei
Mie, alsof dat alles verklaarde.
‘Huh?’ deed Marc.
‘Farinelli was een
kastraat. Ik heb net de film over zijn leven gehuurd bij de bib. Ik
heb alleen het laatste stuk bekeken. Zijn broer had het gedaan.’
‘Wat gedaan?’
vroeg Marc boos. Hij was al die raadsels meer dan beu.
‘Ah wat ben jij
toch soms een oen!’ zei Mie met een rood hoofd. ‘Zijn broer had
hem zijn balletjes afgesneden toen hij nog klein was. Daardoor had
Farinelli geen mannelijke hormonen en heeft hij nooit de baard in de
keel gekregen. En nu zijn ze dat met jou van plan.’
Marc kreeg een rood
hoofd. Plots vielen alle puzzelstukjes op hun plaats.
‘Ik. Ga. Nooit.
Meer. Zingen.’ hijgde hij woord voor woord. Hij zag er heel erg
geschrokken uit. ‘Ik zeg het nu tegen ma.’
Moeder was in alle
staten. Ze huilde, ze dreigde zijn zakgeld af te schaffen en ze riep
er zelfs zijn vader bij, wat totaal tegen haar gewoonte was. Meestal
hield ze hem overal zo veel mogelijk buiten en al zeker als ze een
meningsverschil had met haar zoon. Pa had namelijk de neiging om Marc
in alles gelijk te geven. Dat had hij overgehouden aan Marcs
babytijd, aan de angst dat zijn zoon zou gaan huilen.
Maar Marc hield voet
bij stuk. Hij schaamde zich echter te zeer om iets te zeggen over
het complot dat Mie had ontdekt. Maar toen moeder er mee dreigde dat
ze nu onmiddellijk Meneer Del Sol ging opbellen zei hij: ‘die
muziekknikker is een viezerik en ik wil dat hij van mijn balletjes
afblijft.’
Moeder schrok en
vader zei: ‘Als het zo zit, dan mag je niet meer naar dat koor.’
Toen moeder nog wou
protesteren, keek hij haar boos aan en zei: ‘Hij gaat niet meer
naar dat koor en die vent komt hier niet meer binnen. En als hij
hier toch nog aan de deur komt, dan zal ik eens tegen hem brullen.
Marc heeft zijn stembanden niet voor niets van mij geërfd.’
Dat laatste was
helemaal niet waar, maar moeder legde zich neer bij de situatie.
Over het koor werd vanaf nu nooit meer gepraat.
Marc liep naast Mie
naar huis. Dat deden ze nu al jaren, bijna elke avond na schooltijd.
Intussen waren ze allebei vijftien.
‘Ga je morgen mee
naar de Blauwkousjes, Mie? We treden op met de Ramband.’
‘Blauwkousjes’
was een festivalletje dat elk jaar in april in een bos in de Vlaamse
Ardennen plaats vond. In april bloeien de blauwe boshyacinten
massaal. Soms staan ze rond de voet van de bomen, en is het alsof de
bomen blauwe sokken aanhebben.
‘De Ramband? Sinds
wanneer speel jij muziek?’
‘Euh, ik zing
eigenlijk alleen maar.’
‘Had jij niet
gezworen dat je van je leven nooit meer zou zingen?’
‘Dit is iets totaal
anders’, verdedigde Marc zich. ‘Death Metal’, voegde hij er
met een grijns aan toe.
Mie trok haar neus
op. Ze had een hekel aan harde, luide muziek. Ze hield meer van
folk.
‘Weet je zeker dat
jullie muziek daar wel past? Ik bedoel, vorig jaar was ik ook op dat
festival en toen werd er alleen jazz gespeeld en klassieke
piano. En er komen vooral verhalenvertellers.’
‘We hebben nog maar
vijf nummers en we spelen een heel eind buiten het dorp, aan de
andere kant van het bos eigenlijk. Ik denk niet dat ze last van ons
zullen hebben op het festival zelf’, verdedigde Marc zich.
‘Fijn, dan blijf ik
rustig bij de vertellers.’
Marc gaf haar een
boze blik, maar drong verder niet aan. ‘Hopelijk regent het niet’,
zuchtte hij alleen nog bezorgd. Hij wilde duidelijk niet dat zijn
optreden zou mislukken.
De volgende dag
werden er verhalen verteld in het Hoppebos en werd er muziek gespeeld
in het café aan de bosrand. Er waren wel veel grijze stapelwolken
maar de lucht bleef droog.
Mie ging mee met een
vertelwandelaar die op zijn tocht door het bos een bizar verhaal
vertelde over een trol die plat ‘Antwaarps’ leerde praten en die
verliefd was op een boself. Op het eind deed hij alsof hij een mens
was en kleedde hij zich als boswachter.
Net toen er een dame,
verkleed als elf uit de struiken te voorschijn sprong om het verhaal
kracht bij te zetten, klonk er een vreselijk gedreun. Daarbovenuit
klonk een onheilspellend luid gegrom, als van een beer die in een
gigantische grafkelder zat opgesloten en zich brullend een weg naar
boven probeerde te klauwen. Het kwam van de andere kant van het bos.
De verteller stopte
op slag. De elf werd bleek onder de dikke laag blauwe verf op haar
wangen. Zelfs de duizenden blauwe bloempjes aan weerszijden van het
bospad stonden te trillen, verbleekten en lieten hun kopjes hangen.
‘Oh nee!’ kreunde
Mie, ‘Marc en zijn Ramband.’
Met de wijsvingers in
beide oren rende ze het bospad af. Ze sprong over een gracht, liep
de helling af, nam weer een ander pad en uiteindelijk kwam ze bij een
klein podium dat naast een boerderij aan de bosrand stond opgesteld.
Voor het podium
stonden tien leren jekkers op en neer te springen en mee te brullen.
Op het podium stond Marc in een microfoon te grommen. Achter hem zat
een hyperkinetische drummer op oude olievaten te meppen en links en
rechts van hem stonden twee gitaristen met hun instrument heen en
weer te zwaaien. Ze bewogen hun rechterhand heel snel op en neer en
af en toe raakten ze ook nog de snaren.
Nog steeds met haar
oren dichtgestopt liep Mie naar de achterkant van het podium. Daar
zag ze een dikke elektriciteitskabel die naar de boerderij liep en
die de geluidsinstallatie van stroom voorzag. Ze trok de stekker
uit, maar toen werd het niet stil. De drummer mepte verder, alleen
klonk hij wat minder luid. De gitaristen merkten niet eens dat ze
geen klank meer voortbrachten, want Marc ging op volle sterkte verder
met het slaken van ritmische oerkreten;
Gelukkig vloog er een
strontvlieg in zijn keel en kreeg hij een vreselijke hoestbui. Toen
werd het stil. De gitaristen deden nog even door, maar het viel hen
al snel op dat er geen geluid meer uit hun gitaarversterkers kwam.
Verweesd keken ze om zich heen.
De tien fans brulden
om meer, maar Mie klom op het podium en ging naast Marc staan.
‘Ho, hoi, Mie!’
zei Marc aangenaam verbaasd. ‘Hoe vond je het?’
‘Afschuwelijk! Je
jaagt alle vogeltjes weg en je bent tot aan de andere kant van het
bos te horen. Je verpest het festival.’
Marc keek beteuterd.
‘Misschien moet ik
dan toch maar weer opera’s gaan zingen?’ zei hij in een poging
grappig te zijn.
‘Ja, misschien
wel,’ beaamde Mie.
‘Zoals je wilt’,
repliceerde hij geprikkeld. En toen hief hij een aria aan die hij
zich nog herinnerde uit zijn tijd bij het knapenkoor. Het verschil
met toen was, dat hij nu een lage stem had.
Terwijl de laatste
noten van ‘La Nozze di Figaro’ door het bos galmden, keken de
leren jekkers verschrikt naar Marc. Collectief wezen ze met hun
wijsvinger naar hun voorhoofd. De twee gitaristen staarden hem met
afschuw aan en de drummer zei: ‘Jij ligt uit de Ramband, man. We
zoeken wel een echte zanger.’
‘Mooi’,
glimlachte Mie. ‘Ga je mee iets drinken?’
Marc knikte. Hij had
een rauwe keel van al zijn gebrul.
‘Kijk, daar loopt
Robert Langhuis’, riep Mie plots. Enthousiast wees ze in de
richting van een man van middelbare leeftijd die net het café binnen
stapte.
‘Die schrijver van
die kinderboeken waar je vroeger zo gek op was?’
‘Ja, die van het
‘Zoethoutspook en de Daslookdemon’. En van ‘de Kroepoeks’
natuurlijk.’
‘De Kroepoeks, dat
waren toch die sprekende roze beestjes met hun korte springbeentjes
en hun grijpstaart die onder de verroeste draaimolen in die oude
speeltuin woonden en die konijnenkeutels afschoten met hun
katapulten?’
‘En jij maar met
konijnenkeutels naar mij gooien en dan beweren dat de Kroepoeks het
gedaan hadden!’
Ze lachten allebei om
die herinneringen aan hun kindertijd.
‘Kom, we gaan hem
een handtekening vragen’
‘Bwah, doe jij
maar’, zei Marc. ‘Daar ben ik intussen te oud voor.’
Mie liep het café
binnen, maar was even later al weer terug, zonder handtekening. Ze
keek bedremmeld.
‘’t Was hem niet.
’t Was één of andere Engelsman. En toch leek hij
verschrikkelijk goed op Langhuis’, voegde ze eraan toe.
Ze gingen aan een
tafeltje zitten op het tuinterras, naast het speeltuintje. Aan het
tafeltje naast het hunne, zat een langharig baardmens mondharmonica
te spelen.
‘Kun je dat niet
leren?’ vroeg Mie. ‘Die muziek klinkt ten minste leuk.’
‘Leer het zelf
maar. Ik heb geen aanleg voor muziekinstrumenten’, zei Marc een
beetje nukkig.
De
mondharmonicaspeler stopte. Hij zette zijn handen aan zijn mond en
riep naar de kinderen in de speeltuin dat hij zijn volgende verhaal
ging vertellen. Enkele kleine meisjes kwamen rond zijn tafel staan,
maar de jongens bleven op de speeltuigen rondhangen, ook al zag je
aan hun nieuwsgierige blikken dat ze eigenlijk wel wilden
meeluisteren.
Het was een grappig
verhaal over een kip die van huis wegliep omdat ze van de boer nooit
haar eieren mocht uitbroeden. Ze kwam in de klokkentoren van de
dorpskerk terecht en toen ze daar eieren begon te leggen, deden de
kerkklokken met haar mee. Die legden paaseieren.
‘Hé, ik versta je
niet, riep een jongetje vanaf het klimrek.
‘Praat eens wat
luider’, riep zijn vriendje van op de schommel.
‘Ssst!’, deed een
meisje dat wel dicht genoeg stond.
‘…en de kip
Mathilde legde haar eerste ei,’ sprak de verteller. ‘En daarbij
deed ze heel luid Kôôôt-kôôôt-kedei!’
‘Kakel eens wat
luider!’ riep het jongetje op de schommel.
‘Luider! Luider!
Luider!’, riepen nu alle jochies samen.
‘Sssst!’ deden de
meisjes rond de tafel.
De verteller deed
onverstoorbaar verder. ‘…en de kerkklokken deden
Klôôôk-klôôôk-kledei en legden elke een chocolade-ei!’ Maar
hij was amper nog te horen door het gejoel van de kinderen in de
speeltuin.
‘Wacht, ik help je
wel’, zei Marc plots. Hij ging op de tafel staan en herhaalde elk
woord dat de verteller had gezegd. ‘…EN DE KERKKLOKKEN DEDEN
KLOK-KLOK-KLEDEI EN LEGDEN TOEN ELK EEN CHOCOLADE-EI!’
Zijn stem had het
volume van wel tien kerkklokken! De jongetjes zwegen en iedereen
keek nu naar Marc. Die keek geschrokken in het rond en richtte toen
een wanhopige blik op de verteller. De man keek hem aan met een
brede grijns en ging onverstoorbaar verder met zijn verhaal, maar
liet na elke zin een pauze zodat Marc alles met luide stem kon
navertellen. Iedereen luisterde nu mee en ook de volwassen mensen
staakten hun gesprekken.
‘…EN MATHILDE
KEERDE TERUG NAAR HUIS MET ACHTER HAAR AAN EEN LANGE RIJ KUIKENTJES!’
Zo eindigde het verhaal. Alle mensen op het terras
applaudisseerden, evenals een heleboel voorbijgangers die op de
straat naast het terras waren blijven staan. De verteller klom naast
Marc op de tafel en samen maakten ze een diepe buiging.
‘Kom, ik betaal je
een glas,’zei de baardman tegen Marc toen de rust was weergekeerd.
Hij trok hem bij zijn arm het café binnen. Mie drentelde achter hen
aan.
‘Ha, dag Robert!’
zei de verteller tegen een man die op een barkruk zat met een groot
glas tripel voor zijn neus.
Robert wou net iets
terug zeggen toen zijn blik op Mie viel. Hij stamelde snel iets in
het Russisch.
De baardman lachte.
Mie keek alsof ze er niets van begreep.
‘Dit hier is een
beroemd schrijver en verhalenverteller’, verduidelijkte de
mondharmonicaspeler terwijl hij zijn collega pesterig aankeek, ‘maar
als hij geen zin heeft om herkend te worden, doet hij alsof hij uit
het buitenland komt.’
Robert Langhuis
knipoogde naar Mie en zei samenzweerderig: ‘Je vertelt het niet
verder hé? Anders kan ik hier niet langer rustig blijven zitten.’
‘Eerst een
handtekening’, antwoordde ze. Ze was een beetje beledigd omdat de
schrijver haar bij de neus had genomen. ‘Anders zal Marc heel luid
roepen dat je hier zit.’
Ze kreeg haar
handtekening op een bierviltje.
‘Jij moet
verhalenverteller worden’, zei de man met de baard tegen Marc. ‘Je
bent een natuurtalent’.
En zo vond Marc
Decibel zijn roeping. Hij begon verhalen te schrijven en ging ze
vertellen aan iedereen die ze wilde horen. Hij werd de beroemdste
verteller die er ooit was geweest.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten