De
Gruwel-eik
(1)
Boer
Prins had veel hectaren land: maïsakkers, aardappelvelden, een groot
bietenveld, korenvelden, weilanden en een boomgaard. De boomgaard
lag naast de boerderij. Maar in het midden van zijn uitgestrekte
landerijen, bevond zich een bosje met hoge bomen, ongeveer zo groot
als een voetbalveld. Boer Prins had zich vaak afgevraagd waarom zijn
vader dat laatste stukje bos nooit had gerooid, zodat ze de akkers
aan één stuk door zouden kunnen bewerken. Nu moesten ze steeds om
het bosje heen rijden met de tractor.
Maar
zijn vader had de bomen nooit omgezaagd, evenmin als zijn grootvader
of zijn overgrootvader. De oude mensen uit de omgeving vertelden dat
het bosje er al sinds mensenheugenis was en dat het er spookte. Boer
Prins hechtte geen geloof aan spookverhalen en op een dag liet hij
drie sterke mannen met kettingzagen komen om het vervelende stuk bos
met de grond gelijk te maken.
‘Waar
zullen we beginnen?,’ zei de leider van het drietal, een boom van
een vent die zijn lange, zware kettingzaag tussen duim en wijsvinger
vasthield als was het een jojo. Zijn twee kompanen waren een stuk
kleiner en magerder.
‘Zeg
jij het maar baas,’ zei de man die links van hem stond.
‘Laten
we dan maar direct een dikke nemen.’ Hij keek tussen de struiken
door en zag dat de dikste boom in het midden van het bosje stond.
Hij begon zich een weg te banen door de bramen, de hazelaars en de
vlierstruiken. Links en rechts trapte hij braamranken en brandnetels
plat of brak hij de overhangende takken van een struik af. Af en toe
bukte hij zich onder een hazelaar door en veegde hij een spinnenweb
van zijn gezicht. Toen stond hij voor de dikste eik die hij ooit had
gezien. Hij legde zijn kettingzaag neer, krabde onder zijn pet en
floot tussen zijn tanden.
‘Pfiieuw!
Kom eens kijken mannen, met die hier zijn we vast tot vanavond
bezig. Zeg waar blijven jullie?’
Zijn
handlangers kwamen er aan, struikelend en zuchtend. Ze zeulden een
zware last van kettingzagen, kettingolie, benzine en ander materiaal
met zich mee zoals kabels en klimhaken.
‘Kom
jongens, we zetten er de zaag in,’ zei de baas. ‘Hoe eerder we
beginnen, hoe eerder we pauze kunnen nemen.’ De daad bij het woord
voegend, liet hij de motor van zijn kettingzaag grommen.
De
eikenboom gromde terug.
‘Baas!
Baas! Wat was dat voor geluid? Het leek wel uit de boom te komen…’
zei de kleinste van het drietal geschrokken.
‘Bwah,
dat zijn z’n takken die tegen elkaar schuren zeker.’
De
baas maakte een diepe zaagsnee in de bast van de oude boom. Nu
hoorden ze een dreigend gerommel en zelfs de grote, onverschrokken
houthakker keek verbaasd op. Hij kon nog net op tijd wegspringen
voor een zware tak die vanuit de kruin van de eik omlaag viel.
Eén
van zijn helpers kreeg de tak op zijn voet. De man vloekte en
huilde. Opnieuw gromde de boom. Het klonk dreigend en spottend
tegelijk.
De
baas haalde zijn schouders op en trok zijn kettingzaag opnieuw op
gang. Maar nog geen halve minuut later zat zijn zaagblad klem en hoe
hij ook wrikte en wrong, hij kreeg hem niet meer los.
‘Frank,
geef me jouw zaag eens!’ Hij riep dit bevel naar de kleinste van
de drie.
Met
de kettingzaag van zijn helper, probeerde hij het stuk uit de stam te
zagen, waarin zijn eigen zaag klem zat.
‘Verdikkeme,’
vloekte hij na een halve minuut. ‘Weer klem’.
De
derde zaag werd erbij gehaald, maar ook dat mocht niet baten: de
ketting brak en het zaagblad trok krom. Het leek wel alsof ze ermee
op een rots hadden ingehakt.
‘Morgen
komen we terug,’ zei de baas en boos denderde hij door de struiken,
op weg naar zijn vrachtwagen die buiten het bos op een landweggetje
stond. Zijn kompanen sjokten mismoedig achter hem aan, de ene al
hinkend, de andere al struikelend.
De
volgende ochtend kwamen ze terug met gloednieuw materiaal. Ze hadden
twee van de zwaarste en langste kettingzagen mee die er te koop waren
en ze hadden een zaagketting met diamanten punten waarmee je door het
hardste hout heen kon zagen.
Toen
ze vlakbij het bosje uit hun vrachtwagen stapten, hoorden ze een
grommend gelach. Het leek wel uit de grond omhoog te borrelen. Het
kwam uit het midden van het bos. Met een bang hart volgden ze hun
pad door het struikgewas, op weg naar de oude eik. Zelfs de baas was
er duidelijk niet gerust in, want hij zei niets. Hij had zijn nieuwe
kettingzaag in de laadbak van de truck laten liggen.
Hoe
dichter ze de boom naderden, hoe meer het gelach veranderde in een
dreigend gegrom. Eigenlijk was het meer voelbaar dan hoorbaar. Het
trilde door gans je lijf. Je kreeg er zenuwen van in je maag,
krampen in je darmen en bibbers in je knieën. Toen, stonden ze alle
drie met een schok stil.
De
oude eik was in één nacht wel een handbreedte dikker geworden. Van
de twee kettingzagen die de vorige dag waren klemgeraakt, bleef niet
veel meer over: het leek wel alsof de eerste was fijngekauwd en
daarna uitgespuwd en de tweede was bijna volledig ingegroeid in de
nieuwe bast van de oude boom.
‘Dat
is tovenarij,’ zei de mankepoot. De baas stond sprakeloos. Zijn
tweede handlanger, de kleine man, mompelde:
‘Dit
is gruwelijk, gewoon weg gruwelijk!’
‘Voor
één keer moet ik je gelijk geven,’ sprak toen de baas, ‘dit is
geen gewone eik, maar een gruwel-eik.’
De
mannen gingen weg en keerden nooit meer terug. Boer Prins hoorde
niets meer van hen, ze kwamen zelfs nooit om hun loon vragen. Maar
het verhaal van de gruweleik in het spookbosje ging van mond tot mond
en het wordt tot op de dag van vandaag nog verder verteld.
De
Gruweleik (2)
Herman
Prins was de zoon van boer Prins. Hij was acht jaar oud en op school
noemde iedereen hem Prins Herman. Dat vond hij best leuk en omdat
zijn vader een rijke boer was, gedroeg hij zich ook als een prins.
Tijdens alle groepsspelletjes nam hij vanzelfsprekend de leiding en
in de klas zorgde hij dat hij altijd de beste was. Hij deelde vaak
snoep uit en hielp zijn vriendjes met hun huiswerk als ze het niet
konden. Op andere dagen, als ze een gemakkelijke huistaak hadden
gekregen waar Prins Herman geen zin in had, hielpen zijn vrienden
hem. Zelf ging hij dan buiten spelen in plaats van te werken.
Maar
nu was het vakantie en de zoon van boer Prins was thuis, zonder
vriendjes. Hij had geen broers, enkel een klein zusje dat nog in de
wieg lag. Hij speelde met de hond, maar de hond werd moe en ging in
de schaduw van zijn hok liggen slapen. Kortom, Prins Herman
verveelde zich al snel zonder zijn onderdanen.
Toen
zag hij dat zijn vader op de grote tractor klom om vroege aardappelen
te gaan oogsten en hij vroeg of hij mee mocht. Hij vond het heerlijk
daarboven in de stuurcabine, maar het rooien van de aardappelen
duurde lang en er waaide fijn, stoffig zand door het open raam naar
binnen.
De
boer nam gelukkig op tijd koffiepauze en Herman glipte de tractor
uit. Hij ging wat rondneuzen langs de randen van de akkers.
‘Ik
blijf hier wel,’ riep hij naar zijn vader toen deze zijn koffie op
had.
‘Geen
domme dingen doen,’ antwoordde de boer terwijl hij de dop op zijn
thermosfles schroefde. ‘En vergeet niet dat we om zes uur thuis
moeten zijn voor het avondeten.’
‘Nee
pa,’ zie de kleine Prins, maar de boer hoorde het al niet meer.
Hij had zijn tractor reeds gestart en ging zonder omkijken weer aan
het werk.
Een
tijd lang zwierf Herman langs de akkerranden. Hij vond twee
voorhistorische pijlpunten die zijn vader zonder dat hij het wist had
opgeploegd in het voorjaar. De regen had ze bloot gespoeld. Prins
Herman zocht een plek om zijn schat te verbergen. De pijlpunten
waren gemaakt van vuursteen en ze glansden in de zon. Hij wilde ze
veilig opbergen. En waar was het veiliger dan in het spookbosje waar
nooit iemand kwam?
Hij
volgde het enige pad dat het bos in ging, het pad van platgetrapte
braamstruiken dat een tijd geleden door de drie houthakkers was
gemaakt. Aan het eind van het pad kwam hij bij de reusachtige oude
boom die de houthakkers had weggejaagd, de gruweleik die in het
midden van het bos stond.
De
boom begon te grommen van zodra hij de aanwezigheid van een mens
voelde, eerst zachtjes, dan luider en dreigender. Prins Herman
schrok. Hij hoorde het angstwekkende geluid, maar wist niet waar het
vandaan kwam. Trillend ging hij met zijn rug tegen de dikke boomstam
staan.
‘Een
dinosaurus!’ dacht hij luidop. ‘Het is vast een Tyrannosaurus
rex die zich in dit bos verborgen houdt.’ Hij keek angstig om zich
heen.
De
gruweleik gromde opnieuw.
‘Help,’
riep Herman. Hij
dacht dat hij het monster nu aan de andere kant van de dikke stam
hoorde. ‘Laat het alsjeblieft niet naar hier komen,’ hoopte hij.
Verlamd van schrik leunde hij tegen de eikenstam.
‘Help
me boom,’ fluisterde hij. ‘Verberg me alsjeblieft voor dat
moorddadige monster’.
‘Maar
dat monster, dat ben ik zelf,’ zei de boom plots.
Prins
Herman week verbaasd enkele stappen van de eik vandaan.
‘W..wie
s..s..spreekt daar?’ stotterde hij.
‘Ik
spreek hier!’ De stem van de eik klonk hard en nors.
‘Ben
jij een sprekende boooom?’ vroeg Herman, te verbaasd om nog langer
bang te zijn.
‘Ik
ben de GRUWELEIK. Ik jaag iedereen de stuipen op het lijf en zo
hoort het ook. Als je een vinger naar me uitsteekt, eet ik je op,’
dreigde de boom.
‘Nou,
ik doe je geen kwaad hoor,’ zei Herman. ‘Ik zoek alleen maar een
veilige plek om mijn nieuwe schatten te verbergen.’ Hij opende de
hand waarin hij de pijlpunten had.
‘Heb
jij niet toevallig ergens een holletje tussen je wortels of zo?’
vroeg hij.
Herman
was helemaal niet bang van de sprekende boom. Hij was al lang blij
dat hij niet met een mensenetende Dinosauriër te maken had. Waarom
zou je ook bang zijn voor iets dat geen klauwen of tanden had en dat
niet achter je aan kon lopen?
‘Grmbl,’
bromde de eik, maar het klonk niet eens meer dreigend. Toen was het
een tijdje stil.
‘Goed,’
klonk opeens de stem van de gruweleik, ‘je krijgt je zin. Ik mag
je wel. Ik denk niet dat jij ooit een boom zult omzagen in je
leven.’
Bij
elk woord van de eik knikte Herman bevestigend. De boom klonk al
heel wat vriendelijker. Toen opende hij een spleet tussen twee van
zijn oeroude, machtige wortels en zei:
‘Doe
je schatten hier maar in. Ik bewaak ze wel voor je.’
Prins
Herman legde zijn stenen pijlpunten eerbiedig in de holte en toen hij
zijn hand terugtrok sloot de schatkamer zich.
‘Hé,
je hebt mijn schat opgegeten!’ riep hij verontwaardigd.
‘Sorry,’
kuchte de eik, ‘macht der gewoonte.’ Toen opende hij vlug de
spleet weer.
Opgelucht
stak Herman zijn kinderhand uit naar zijn pijlpunten. Hij gleed met
zijn wijsvinger langs de scherpe, gekartelde randen van vuursteen.
‘Straks als ik weg ben, mag je de schatkamer weer op slot doen,’
zei hij. ‘Beloof je me dat?’
De
eik gromde iets dat op ja leek. Hij was het niet gewoon dat een mens
zo tegen hem praatte. Vol vertrouwen liet Herman zijn schatten los.
‘Zeg
gruweleik, hoe komt het eigenlijk dat jij kunt praten?’ vroeg
Herman Prins.
De
boom zuchtte hoorbaar, waarna het stil werd.
‘Dat
komt doordat ik geen gewone boom ben,’ sprak hij na een stilte
waarin alleen het ritselen van zijn bladeren in de wind te horen was
geweest. ‘Zet je,’ voegde hij eraan toe en hij plooide één
van zijn wortels tot een stoeltje. ‘Ik ga je mijn verhaal
vertellen.’
Toen
de jongen neerzat, wiegde de boom hem zachtjes heen en weer. Je kon
het nauwelijks zien, maar je voelde het wel.
‘Ruim
tweeduizend jaar geleden was ik nog maar nauwelijks meer dan een
ontkiemde eikel. Ik was amper twee eikenblaadjes hoog toen ik door
een druïde werd uitgekozen om de nieuwe heilige boom van zijn volk
te worden. Ik was ontkiemd uit een eikel die van de oude heilige
boom was gevallen, daarom koos hij mij. De oude boom was ziek: er
woekerde schimmel onder zijn bast, hij stond vol paddenstoelen en er
woonden wel drie spechtenfamilies in holen in zijn stam. Ik geloof
dat er ook nog een nest reuzenbijen in zat, maar dat weet ik niet
zeker meer. Zijn kruin was allang dood. Op een dag is hij tijdens
een storm omgevallen.’
De
boom pauzeerde. Prins Herman merkte het niet eens, zijn gedachten
waren meer dan tweeduizend jaar teruggereisd in de tijd.
‘Toen
ik nog klein was, was het woud heel groot. Ik denk dat we met zijn
allen zowat de helft van deze wereld bedekten. Ja, we waren met veel
meer dan nu, vooral eiken. Ik was nog maar enkele bladstelen hoog
toen mijn vader stierf, maar er waren ook veel volwassen eiken.
Sommigen waren toen al honderden jaren oud. Maar toch koos de
opperdruïde mij als de nieuwe heilige eik. Ik was ontkiemd uit het
goede zaad en ik stond op de juiste plaats. Omdat ik nog zo klein
was, waren de meeste mensen het niet eens met de oude druïde. Ze
kozen een andere eik als heilige boom, een reus van driehonderd jaar
oud. Maar deze werd kapot gebliksemd en ook de volgende oude eik die
ze uitkozen, kwam om in een storm. Hij stond op een helling en
waaide omver. Pas toen hij daar met zijn wortels in de lucht lag,
schaarden de mensen zich achter de beslissing van de opperdruïde.
Vanaf dat ogenblik werd ik de enige echte heilige eik van de stam.’
De
heilige gruweleik schraapte zijn stem waarna hij niet zonder trots
verder ging:
‘Ik
werd nu het middelpunt van alle feesten: midzomer, midwinter, de
eerste lentenacht, de eerste herfstnacht, volle maan, de verkiezing
van een nieuw stamhoofd of de geboorte van een kind, altijd werd er
gefeest onder mijn kruin. En ik groeide snel, mag ik wel zeggen.
Dat kwam door de groeidrank die de druïdes bij elk feest op mijn
wortels sprenkelden. Toen ik pas twintig was, was ik al een hoge
boom en had mijn stam reeds een doorsnede van tien eikenbladeren.
Maar
op een dag ging de oude druïde dood en toen hij van zijn versleten
mensenlichaam los kwam, zweefde hij naar me toe en kroop in mijn
stam. Zijn geest versmolt met de mijne en we zijn nog steeds samen.
Vandaar dat ik kan praten. En toveren. ‘
‘Maar,’
vroeg Herman, ‘dan ben je eigenlijk geen boom maar een druïde?’
‘Hmm,’
antwoordde de stem uit de boom, ‘ik was gewoon een eik…nou ja
niet een gewone eik maar een heilige, maar nu ben ik meer dan een eik
want mijn bewustzijn is versmolten met het bewustzijn van iemand die
vroeger een mens was, een druïde nog wel. Ik ben eigenlijk noch de
één, noch de ander en ik ben meer dan de twee tegelijk. Laat ons
zeggen dat ik een ‘druïdeik’ ben. Ja,’ voegde hij er vrolijk
aan toe, ‘ik ben een druïdeik.’
‘Waaw,’
zuchtte Prins Herman en toen herinnerde hij zich de tijd weer. In de
verte hoorde hij dat zijn pa gestopt was met werken. Of beter: hij
hoorde de grote tractor niet meer.
‘Ik
moet weg,’ zei hij terwijl hij haastig opstond. ‘Bedankt voor
het verhaal,’ riep hij naar zijn nieuwe vriend terwijl hij
wegrende. ‘Morgen kom ik terug en dan moet je me nog meer
vertellen over je leven, beloofd?’
De
heilige gruwel-druïdeik bromde iets dat leek op ‘Nou tot morgen
dan maar weer.’
Herman
rende snel naar huis. Hij keek nog even achterom toen hij het bosje
verliet en zwaaide. Hoog boven de andere bomen uit zag hij de
takken van zijn eikenvriend terugzwaaien.
Boeken
en activiteiten: zie www.henkcoudenys.be
Teksten en copyright: Henk Coudenys;
Gelieve niets van deze uitgave te
vermenigvuldigen of te publiceren, op eender welke wijze, zonder
toestemming van de auteur.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten